Inleiding

Voor het terugdringen van dakloosheid zet het Rijk in op een scala van maatregelen op het gebied van preventie, begeleiding en wonen, deels in het systeem en deels in de uitvoering. Preventie van dakloosheid kan worden verbeterd door het proces rond de uitstroom uit instituties te verbeteren. Onderzoek toont aan dat uitstroom uit een instelling een groot risico op dakloosheid met zich meebrengt, zeker als niet voldaan is aan de nodige bestaanszekerheid. Het zo soepel mogelijk laten verlopen van de uitstroom is dan ook van belang.

In de brede aanpak van dakloosheid is een van de doelstellingen dat alle gemeenten voorkomen dat dak- en thuisloosheid plaatsvindt na uitstroom uit een institutie (bijvoorbeeld Jeugdzorg (18-/18+), ggz-instelling en na detentie). Het kabinet stimuleert gemeenten om in samenwerking met woningcorporaties, cliëntenorganisaties, zorgaanbieders en andere relevante partijen, (aangescherpte) concrete bestuurlijke en uitvoeringsafspraken te maken en implementeren.

Divosa heeft in september 2020 de handreiking Maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren gepubliceerd. Daarin is beschreven op welke manier maatwerk kan worden toegepast met betrekking tot de jongerennorm, de zoekperiode van vier weken en de kostendelersnorm. Doel van het maatwerk is in deze gevallen het voorkomen en terugdringen van dak- en thuisloosheid.

In vervolg hierop wordt in deze handreiking beschreven welke maatwerkmogelijkheden er zijn binnen de Participatiewet bij verblijf in en uitstroom uit detentie, een jeugdinstelling of een ggz-instelling. Ook hier is het doel van het maatwerk het voorkomen van dakloosheid.

Eind november 2021 publiceerde Divosa daarnaast de handreiking Briefadressen en het voorkomen van dakloosheid.

Bronnen

De handreikingen van Divosa zijn gebaseerd op literatuurstudie en onderzoek naar de praktijk. Voor deze handreiking is een literatuurstudie gedaan naar de wettelijke mogelijkheden in wet- en regelgeving en kamerstukken die de Participatiewet biedt. In de bijlagen is een literatuuroverzicht opgenomen. Daarnaast zijn interviews gehouden met ervaringsdeskundigen en professionals die in hun dagelijkse werk met deze problematiek in aanraking komen. Het gaat daarbij om ervaringsdeskundigen en medewerkers (projectleiders, uitvoerders en beleidsmedewerkers) van gemeenten die betrokken zijn bij detentie. Welke knelpunten ervaren de verschillende groepen en welke oplossingen worden door gemeenten toegepast?

Leeswijzer

Er kunnen in iemands leven dingen gebeuren waardoor iemand voor korte of lange tijd niet in de eigen woning kan wonen. Soms leidt dit tijdelijk verblijf buiten de eigen woning tot problemen met de bijstandsuitkering.

Deze handreiking gaat in op de financiële problemen die kunnen ontstaan in relatie tot een bijstandsuitkering bij uitstroom uit instellingen.

De handreiking start met detentie in hoofdstuk 1. Na een schets van het knelpunt en het wettelijk kader, wordt een aantal mogelijke oplossingen vanuit de Participatiewet benoemd. In hoofdstuk 2 komen de instellingen voor Jeugdzorg en ggz aan de orde. Ook hier volgt na een schets van de knelpunten en het wettelijk kader een aantal oplossingsrichtingen binnen de Participatiewet.

In hoofdstuk 3 komen belangrijke aandachtspunten aan de orde, die door professionals en ervaringsdeskundigen zijn genoemd als cruciaal. Deze vallen buiten het maatwerk binnen de Participatiewet, maar worden nadrukkelijk genoemd om de reikwijdte van het vraagstuk helder te maken.

Introductie

We beschrijven eerst de problemen die zich voordoen met betrekking tot de Participatiewet als iemand wordt gedetineerd. Vervolgens gaan we nader in op de verschillende vormen van detentie en in welke situatie sprake is van een uitzonderingssituatie. Daarna gaan we in op de maatwerkmogelijkheden binnen de Participatiewet.

1.1 Knelpunten bij verblijf in of uitstroom uit detentie

Op het moment dat een volwassene gedetineerd is, bestaat er geen recht op bijstand (artikel 13 Participatiewet). Het gaat hier om zowel bijstand voor levensonderhoud als om bijzondere bijstand. De reden daarvan is dat in alle kosten – algemene en bijzondere noodzakelijke kosten – wordt voorzien door ministerie van Justitie en Veiligheid. Hierbij wordt echter geen rekening gehouden met de kosten van het aanhouden van een woning gedurende de periode van detentie. Dat betekent dat als een gedetineerde een woning wil aanhouden, dit uit eigen middelen betaald moet worden. In veel gevallen is de detentieperiode korter dan drie maanden, maar de financiële middelen van veel gedetineerden zijn vaak ontoereikend om deze periode financieel te overbruggen.

Als de gedetineerde alleenstaand of alleen wonend is en geen financiële middelen heeft om de detentieperiode te overbruggen, is het risico groot dat de gedetineerde de woning kwijtraakt indien de gedetineerde geen afspraken kan maken met de woningcorporatie of geld kan lenen. Na het uitzitten van de straf is er dan geen woonruimte om naar terug te keren. Gezien de woningnood is het niet eenvoudig om op korte termijn passende woonruimte te vinden. Dakloosheid is dan een reëel risico.

Blijft er een partner en/of eventuele kinderen achter in de woning? Dan wordt hun bijstandsnorm omgezet naar de norm voor een alleenstaande. Er bestaat geen aanspraak op de aanvulling kindgebonden budget voor alleenstaande ouders, omdat het hier niet om alleenstaande ouders gaat. De andere ouder is immers wel in beeld, alleen gedetineerd. Dit kan betekenen dat het voor de achterblijvende partner financieel niet haalbaar is om de woning aan te houden. Ook in dat geval is dakloosheid een reëel risico voor zowel de achterblijvende partner met eventuele kinderen als de gedetineerde na afloop van de detentieperiode.

Een andere situatie doet zich voor als de detentie langer duurt dan 6 maanden. Bij een lang verblijf neemt vanzelfsprekend het risico toe dat de gedetineerde de woning niet kan behouden doordat dit financieel niet haalbaar is. Bovendien moet op dat moment iemand overgeschreven worden van het woonadres naar het adres van de justitiële inrichting. In veel gevallen zal de penitentiaire inrichting in een andere gemeente gevestigd zijn dan de woongemeente waar betrokkene vandaan komt. Een eventuele aanvraag om algemene of bijzondere bijstand zal dan gedaan moeten worden in de gemeente waar iemand op dat moment het hoofdverblijf heeft, dat wil zeggen waar de penitentiaire inrichting is gevestigd.

Tot slot komt het ook voor dat mensen al geen woning hebben op het moment dat ze gedetineerd worden. Zij hebben geen woning om naar terug te keren.

1.2 Wanneer is sprake van detentie?

Onder detentie wordt verstaan: (1)

  • gevangenisstraf
  • voorlopige hechtenis (2)
  • TBS met dwangverpleging
  • gijzeling als gevolg van het niet nakomen van een wettelijke verplichting
  • detentie in het buitenland
  • maatregel inrichting stelselmatige daders (ISD)

De wijziging van de bijstand gaat in met ingang van de dag waarop de vrijheid wordt ontnomen of de dag waarop de persoon zich aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf onttrekt (en dus voortvluchtig is). Op de dag dat betrokkene vrij komt, bestaat weer recht op bijstand.

Ook als iemand zich onttrekt aan een vrijheidsstraf (en dus voortvluchtig is) bestaat geen recht op bijstand.

Uitzonderingen

Er is een aantal uitzonderingen op deze hoofdregel. Die zijn vastgelegd in het Besluit extramurale vrijheidsbeneming en sociale zekerheid. Daarin staat dat deze uitsluitingsgrond niet geldt voor mensen die:

a. deelnemen aan een penitentiair programma als bedoeld in artikel 4, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet;
Dit wil zeggen dat betrokkene de laatste fase van detentie buiten de penitentiaire inrichting doorbrengt voor een penitentiair programma (PP) van 6 weken tot 12 maanden. Dit programma is gericht op het aanleren van bepaalde sociale vaardigheden, het vergroten van de kans op werk, onderwijs of bijzondere zorg zoals verslavingszorg of geestelijke gezondheidszorg. Is het programma gericht op het bereiken c.q. herstel van de zelfstandige voorziening in het bestaan, dan is daarmee in belangrijke mate aan de voorwaarden voor een uitkering voldaan. Een uitkering is in dat geval mogelijk. Betrokkenen moeten dan wel aantonen dat zij deelnemen aan een PP.

b. proefverlof genieten als bedoeld in artikel 51, eerste lid, van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden;

c. deelnemen aan een scholings- en trainingsprogramma als bedoeld in artikel 3, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;
Jongeren die een scholings- en trainingsprogramma van Justitie volgen (STP), hebben vanaf hun 18e levensjaar recht op bijstand. Het programma begint voor het 18e levensjaar, maar kan nog doorlopen tot in het 18e levensjaar.

d. proefverlof genieten als bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen;

e. deelnemen aan het extramurale gedeelte van een programma in het kader van de maatregel tot plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders, bedoeld in artikel 38m, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht;
Het gaat hier om zogenaamde veelplegers. Deze kunnen in het kader van resocialisatie het laatste gedeelte van hun straf buiten de inrichting uitzitten. Zij zijn dan wel verplicht een traject te volgen dat gericht is op bijvoorbeeld arbeid, scholing of sociale omgang. Tijdens deze fase kan betrokkene aan dezelfde arbeidsverplichtingen voldoen als andere uitkeringsgerechtigden. Er is recht op bijstand als de gedetineerde meewerkt aan resocialisatie en deel kan nemen aan activiteiten buiten de inrichting. Verblijft iemand altijd in de inrichting, dan is er geen recht op bijstand.

f. in verband met noodzakelijke sociale verzorging en hulpverlening op grond van artikel 43, derde lid, van de Penitentiaire beginselenwet zijn overgebracht naar een daartoe bestemde plaats.
In deze gevallen gaat het vooral om plaatsing bij particuliere inrichtingen. Tijdens deze plaatsing kan betrokkene aan alle voorwaarden voldoen voor het recht op een uitkering die ook aan niet-gedetineerden worden gesteld. Betrokkene kan voldoen aan de arbeidsverplichting, zich beschikbaar stellen voor arbeid en meewerken aan een voorziening die gericht is op arbeidsinschakeling. Bij deze plaatsing wordt de begeleiding verzorgd door de inrichting waar betrokkene is geplaatst. Er is in dat geval wel recht op een uitkering.

Taakstraf of boete

Naast detentie kan ook een taakstraf of boete worden opgelegd. Er bestaat dan recht op bijstand. De werkstraf kan tijdens vrije uren, maar ook tijdens werktijd worden uitgevoerd. Door de reclassering wordt zoveel mogelijk rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde. Als regel voor uitkeringsgerechtigden hanteert de reclassering dat de taakstaf niet meer dan 20 uur per week mag zijn (maar meestal 10 uur per week) zodat de burger beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt.

Het is belangrijk om goed af te stemmen met de reclassering, zodat de re-integratie en de uitvoering van de taakstraf elkaar niet frustreren. Kiest de betrokkene ervoor om zes weken voltijds te werken, dan is de betrokkene niet beschikbaar voor de arbeidsmarkt en dat is maatregelwaardig gedrag. Er bestaat dan wel recht op bijstand, maar betrokkene voldoet niet aan de re-integratieverplichtingen. Verricht de betrokkene de taakstraf niet naar behoren, dan kan de vrijheidsstraf alsnog ten uitvoer worden gelegd. Op dat moment is er geen recht meer op een uitkering. Regelmatige afstemming met de reclassering voorkomt dat de uitkering ten onrechte wordt verstrekt en dat deze teruggevorderd moet worden.

Kristina heeft een taakstraf gekregen. De consulent die haar contactpersoon is voor de Participatiewetuitkering maakt afspraken met haar over de taakstraf. Kristina wil het liefst zo snel mogelijk van haar taakstraf af en gewoon 40 uur in de week haar taakstraf uitvoeren. De consulent gaat hier niet mee akkoord. Samen komen ze uit op 24 uur per week. Dan heeft Kristina nog 2 dagen in de week om naar (betaald) werk te zoeken voor na de taakstraf.

Voetnoten

  1. Ook uitleveringsdetentie en vreemdelingenbewaring zijn vormen van detentie. Aangezien deze handreiking ziet op bestaanszekerheid en niet op het uitleveren dan wel niet laten toetreden tot de samenleving zijn deze 2 vormen hier verder niet besproken.
  2. Ook als achteraf is gebleken dat de voorlopige hechtenis onterecht was, is geen recht op bijstand over die periode. Zie ECLI:NL:CRVB:2010:BK9126.

1.3 Maatwerk voor woonkosten tijdens en na detentie

Aanhouden woning

Als iemand gedetineerd is, dan is er geen recht op algemene of bijzondere bijstand. In acute noodsituaties, waarin de gedetineerde niet in staat is om zelf de woonlasten gedurende de detentieperiode te betalen, kan op grond van zeer dringende redenen en individueel afgewogen omstandigheden bijzondere bijstand worden verstrekt voor woonkosten op grond van artikel 16 Participatiewet.

Een andere mogelijke oplossing is een huisbewaarder. (1) Dat wil zeggen dat de gedetineerde iemand zoekt die tijdens zijn detentie zijn huis bewoont en de kosten voor huur of hypotheek aan hem betaalt. Het gaat dus nadrukkelijk om een vooraf vastgestelde periode. Er is meestal toestemming nodig van de verhuurder of, in geval van een koopwoning met hypotheek, de bank.

Voor een eventuele achterblijvende partner geldt de lagere norm van 50% van de gehuwdennorm. Indien nodig kan de norm op grond van artikel 18, eerste lid Participatiewet, worden geïndividualiseerd zodat in ieder geval de woonkosten betaald kunnen worden.

Nieuwe woonruimte

Niet elke (ex-)gedetineerde heeft een eigen woning om naar terug te keren na detentie. In dat geval is het uitgangspunt dat de betrokkene na detentie terugkeert naar de gemeente van verblijf voorafgaand aan detentie. Woonruimte is echter schaars, dus dat is niet altijd snel gevonden. Bovendien is terugkeer naar de gemeente waar iemand vandaan komt, niet altijd wenselijk. Dat kan te maken hebben met het (beperkte of ongewenste) netwerk of met het gepleegde delict, waardoor een nieuwe kans moeilijker is in de gemeente waar iemand vandaan komt.

Gaat iemand na detentie bij iemand uit het eigen netwerk wonen buiten de gemeente van verblijf voorafgaand aan detentie en is bijstand nodig? Dan wordt de aanvraag gedaan in de nieuwe woongemeente. Als de hoofdbewoners een bijstandsuitkering hebben, dan bestaat de mogelijkheid om de kostendelersnorm tijdelijk niet toe te passen. Voor meer informatie zie de handreiking ‘Maatwerk Participatiewet voor dak- en thuisloze jongeren’.

Als de wachtlijst voor (eigen) woonruimte in de eigen gemeente erg lang is, dan kunnen mensen zich inschrijven voor woonruimte buiten de eigen gemeente. Er zijn gemeenten die de kosten van inschrijving bij woningcorporaties vanuit de bijzondere bijstand vergoeden, op voorwaarde dat het gaat om een realistische inschrijving. Dat wil zeggen, dat de wachtlijst korter is dan in de gemeente van herkomst en dat iemand bereid is om zich daar ook echt te vestigen.

Naast de kosten voor het behouden of verkrijgen van woonruimte, is het soms nodig om kosten te maken voor woninginrichting. Dat geldt uiteraard uitsluitend als iemand geen eigen woonruimte heeft om naar terug te keren. Dit kan vanuit de bijzondere bijstand vergoed worden, als lening of zonder dat het terugbetaald hoeft te worden (om niet). De meeste gemeenten geven een lening voor de kosten van woninginrichting. Zeker als er sprake is van schuldenproblematiek kan overwogen worden om de bijzondere bijstand om niet te verstrekken.

Leila zit een straf uit van 3 maanden. Haar man en 2 kinderen blijven in de woning achter. Leila en haar man hadden een bijstandsuitkering. Zij heeft nu geen recht meer op bijstand en de norm van haar man wordt verlaagd naar 50% van de gehuwdennorm. Dat is te weinig om 3 maanden lang de vaste lasten en de boodschappen van te betalen. Het plan van aanpak ziet er als volgt uit.

  • Er wordt gekeken hoeveel spaargeld er beschikbaar is om de bijstand aan te vullen uit de eigen middelen voor de vaste lasten en de boodschappen. De eerste maand lukt dat, daarna worden de reserves te laag om de tegenvallers op te vangen.
     
  • Voor de tweede en derde maand wordt de uitkering van 50% op maat gemaakt. Er wordt berekend wat er nodig is om de vaste lasten en de boodschappen gedurende deze twee maanden wel te kunnen betalen. Dat bedrag wordt toegekend.

Voetnoten

  1. Bonjo, een belangenvereniging voor (ex-)gedetineerden, kan hierin bemiddelen. Zie www.bonjo.nl/wat-doet-bonjo

1.4 Maatwerk bij zoekperiode na detentie

Als iemand na detentie bijstand wil aanvragen, dan geldt bij jongeren tot 27 jaar een zoekperiode van 4 weken. Omdat jongeren hierdoor vaak in de financiele problemen komen, is maatwerk gewenst.

De aanvraag kan al voorafgaand aan de vrijlating gedaan worden. Als de gedetineerde vanuit de PI kan zoeken naar werk of scholing, dan kunnen de laatste 4 weken van detentie worden gebruikt als zoekperiode.

Lukt het vanwege beperkende voorwaarden of omdat de PI dit niet kan aanbieden bij kortgestraften, niet om 4 weken voor vrijlating bijstand aan te vragen, dan gaat de termijn van 4 weken lopen na afloop van detentie. Dat betekent dat de aanvraag pas na afloop van de zoekperiode van 4 weken en daarmee pas 4 weken na het verlaten van de penitentiaire inrichting gedaan kan worden. Een voorschot moet binnen 4 weken na de aanvraag verstrekt worden. Dat betekent dat er minimaal 4 en maximaal 8 weken zitten tussen het moment van invrijheidstelling en een eerste storting op de rekening. Als iemand geen financiële reserves heeft, is die periode veel te lang. In dat geval kan bijzondere bijstand voor broodnood worden verstrekt tijdens de zoekperiode. Bij aanvraag kan direct een eerste voorschot verstrekt worden. Dat moet binnen 4 weken (artikel 52 Participatiewet), maar mag ook eerder.

Jorn moet een gevangenisstraf van 6 weken uitzitten. De gemeente is hiervan op de hoogte en maakt al zodra hij de penitentiaire inrichting in gaat een plan van aanpak met hem voor daarna.

  • Hij kan geen gebruik maken van internet in de penitentiaire inrichting. In het plan van aanpak staat dat Jorn zich op de dag dat hij vrijkomt meldt via Werk.nl. Zo kan zijn uitkering snel opgestart worden.
     
  • Als hij vrijkomt, kan hij weer (tijdelijk) bij zijn ouders terecht. In het plan van aanpak staat dat Jorn zich bij vrijlating om die reden meldt om bijstand bij de gemeente waar zijn ouders wonen.
     
  • Er wordt bekeken of Jorn zodra hij vrijkomt voldoende inkomsten heeft om de periode tot het eerste voorschot te overbruggen. Hij gaat bij zijn ouders wonen, die zorgen voor onderdak en eten. Voor de Zorgverzekering heeft hij geen geld. Er wordt met Jorn afgesproken dat als hij de aanvraag 4 weken na de melding doet, hij snel een voorschot krijgt. Daar kan hij de zorgverzekering van betalen.

1.5 Maatwerkwerk bij ingangsdatum

Iemand die gedetineerd is geweest, heeft er belang bij dat na afloop van detentie de uitkering zo snel mogelijk wordt opgestart als er geen andere inkomstenbron is. Er zullen in veel gevallen weinig reserves zijn voor de noodzakelijke levensbehoeften. Er zijn een aantal manieren om de uitkering heel snel opgestart te krijgen:

  • Spreek af met penitentiaire inrichtingen uit de regio dat als een gedetineerde zich na detentie in de gemeente wil vestigen, dat de aanvraag een aantal (bijvoorbeeld 4) weken voorafgaand aan de vrijlating wordt ingediend. (1) Leg daartoe contact met de casemanager in de PI. Zo kan de gemeente aan de slag met de aanvraag en kan de gedetineerde informatie verzamelen. Bij vrijlating zijn dan nog slechts 4 weken over van de maximale afhandelingstermijn van 8 weken.

    Een aanvraag vanuit de PI is soms digitaal niet mogelijk, aangezien gedetineerden beperkt toegang hebben tot internet. Zorg dat aanvraagformulieren op papier beschikbaar zijn. Die kunnen dan zo veel als mogelijk worden ingevuld. De benodigde bewijsstukken die in de PI niet toegankelijk zijn, kunnen na de detentie worden ingeleverd. De dag van ontvangst van een onvolledige aanvraag is dan de ingangsdatum.
     

  • Stel vast welke bewijsstukken echt noodzakelijk zijn voordat tot uitbetaling overgegaan kan worden en welke op een later moment kunnen worden overgelegd. Houdt bij het bieden van een hersteltermijn rekening met het feit dat bepaalde bewijsstukken vanuit de PI niet te verkrijgen zijn. Houd daar rekening mee bij het bepalen van de termijn waarbinnen de gegevens geleverd moeten zijn.
     
  • Verstrek direct bij aanvraag een voorschot. Op die manier is het minder bezwaarlijk als de aanvraag niet direct is afgehandeld. Een voorschot moet wettelijk gezien ambtshalve binnen 4 weken worden verstrekt (art. 52 Participatiewet). Er staat niets in de weg om dat direct te doen. De hoogte van het voorschot kan worden afgestemd op de situatie, bijvoorbeeld 50 euro per week voor leefgeld als iemand in het eigen netwerk kan overnachten.
     
  • Zorg voor een versnelde afhandeling. De afhandelingstermijn is maximaal 8 weken, maar gemeenten kunnen ervoor kiezen om wanneer dat nodig is de aanvraag veel sneller af te handelen. Noodzakelijke voorwaarde is uiteraard wel dat alle stukken aanwezig zijn.
     
  • Houd de datum van melding aan als ingangsdatum als betrokkene geen geldig legitimatiebewijs bezit, maar wel bijvoorbeeld een rijbewijs of een verlopen paspoort. Spreek met de betrokkene een redelijke termijn (bijvoorbeeld 2 weken) af om alsnog een geldig legitimatiebewijs te laten zien.

Voetnoten

  1. Eerder dan 4 weken voorafgaand aan de vrijlating heeft geen zin, aangezien het recht niet eerder in gaat dan na afloop van de detentie.

1.6 Noodzaak tot samenwerking in het sociaal domein

De zelfredzaamheid van mensen die detentie verlaten, is vaak beperkt. Er is in een groot aantal gevallen sprake van een samenloop van factoren, zoals lichtverstandelijke beperking, psychische of psychiatrische problematiek, verslaving, schulden, geen werk, onvoldoende inkomen, ontbreken van passende woonruimte en het gebrek aan een waardevol netwerk. Als deze zaken niet in samenhang worden bezien en opgepakt, dan is de kans op zelfredzaamheid veel kleiner. 

Daarom is het belangrijk om de problemen van de betreffende burger in samenhang op te pakken. Daarbij zijn verschillende afdelingen van de gemeente nodig (burgerzaken, Wmo, Werk en Inkomen, schuldhulp, wijkteams), maar ook ketenpartners zoals reclassering, maatschappelijk werk, woningbouwverenigingen en de Penitentiaire Inrichtingen.

1.7 Overzicht maatwerkmogelijkheden

Situatie Maatwerk
Alleenstaande gedetineerde houdt woning aan In geval van zeer dringende redenen: bijzondere bijstand voor de vaste lasten van de woning. Andere optie is een huisbewaarder.
Gedetineerde heeft een partner De partner krijgt de norm 50%, eventueel geïndividualiseerd, zodat de woonlasten betaald kunnen worden.
Gedetineerde gaat na detentie bij iemand uit netwerk inwonen Indien nodig kan de kostendelersnorm tijdelijk buiten toepassing worden verklaard.
Zoekperiode Waar mogelijk tijdens detentie.
Ingangsdatum Voorafgaand aan vrijlating aanvragen, eventueel direct bij vrijlating een voorschot, of een verkorte afhandelingstermijn aanhouden.

Introductie

In dit hoofdstuk beschrijven we de problemen die zich voordoen met betrekking tot de Participatiewet als iemand verblijft of uitstroomt uit een ggz-instelling, of uitstroomt uit een jeugdzorginstelling. Ook gaan we in op de maatwerkmogelijkheden binnen de Participatiewet.

2.1 Knelpunten bij verblijf in een ggz-instelling of instelling voor jeugdhulp

Er zijn verschillende situaties mogelijk die elk verschillende gevolgen hebben voor de bijstandsuitkering. In alle situaties is sprake van verlaging van inkomen waardoor financiële problemen kunnen ontstaan. In veel gevallen zijn er namelijk geen reserves voor de noodzakelijke levensbehoeften.

Kort verblijf

Als iemand tijdelijk in een ggz-instelling verblijft, verandert niets aan het recht op bijstand, wel aan de hoogte (art. 23 Participatiewet):

  • Een alleenstaande die zelfstandig woont, ontvangt bijvoorbeeld € 1.075 per maand, bij verblijf in een instelling is dit slechts € 340 per maand.(1) Dit verschil in norm heeft te maken met de veronderstelde noodzakelijke kosten voor levensonderhoud. Verblijf en eten zijn al betaald. Als sprake is van tijdelijk verblijf en iemand de eigen woonruimte aanhoudt, kan dit tot financiële problemen leiden. Het komt ook voor dat een instelling huur vraagt.
     
  • Blijft een partner achter, dan wordt de norm voor de beide partners samen: de norm verblijf in instelling (€ 340) + de norm alleenstaande (€ 1.078).

Langdurig verblijf

Als iemand langdurig verblijft in een ggz-instelling (2) , wijzigt het hoofdverblijf en ontstaat recht op bijstand in de nieuwe woongemeente.

  • De term langdurig is nergens wettelijk vastgelegd. In veel gevallen maken gemeenten waar een (grote) instelling gevestigd is, afspraken met omliggende gemeenten over de vraag wanneer zij de uitkering en voorzieningen overnemen van de vertrekgemeente. Is bij aanvang duidelijk dat iemand voor lange tijd naar een instelling gaat en geeft iemand de eigen woning op, dan is de nieuwe woongemeente direct vanaf aanvang aan zet. In dit geval geldt de lagere norm van € 340 per maand.
     
  • Als betrokkene een partner heeft, is het van belang om na te gaan of sprake is van duurzaam gescheiden leven. Met duurzaam gescheiden leven wordt gedoeld op de feitelijke situatie dat beide echtgenoten een eigen huishouding voeren op verschillende adressen, alsof ze niet met elkaar gehuwd zijn. Het is dus anders dan een LAT-relatie, waarbij wel sprake is van 2 adressen, maar ook duidelijk sprake is van een relatie.

    Is er sprake van duurzaam gescheiden leven, dan worden zij gelijk gesteld aan mensen die niet gehuwd zijn. Dat betekent dat het recht op en de hoogte van de bijstand voor één of beide partners afzonderlijk wordt vastgesteld en uitbetaald, alsof zij allebei alleenstaand zijn. Ook de vermogensgrens moet in dat geval worden aangepast en het aanwezige vermogen moet aan de partner worden toegerekend die over het vermogen kan beschikken.

Jongeren

  • Jongeren van 18, 19 of 20 jaar hebben geen recht op bijstand voor levensonderhoud als ze in een instelling verblijven. De ouders zijn financieel verantwoordelijk tot ze de leeftijd van 21 jaar hebben bereikt. Het kan echter zijn dat de ouders niet kunnen bijdragen, of dat de verhoudingen tussen jongere en ouders ernstig verstoord zijn, waardoor dit tot financiele problemen leidt voor de jongere.
     
  • In geval van pleegouders ligt die verantwoordelijkheid bij de pleegouders tot de jongeren 21 jaar zijn als sprake is van verlengde pleegzorg. (3)

Voetnoten

  1. Deze bedragen worden elk jaar op 1 januari en op 1 juli geïndexeerd. 
  2. Tot 1 januari 2022 bestond geen recht op algemene bijstand bij gedwongen opname in een ggz-instelling. Dit wordt per 01.01.2022 gewijzigd waardoor er geen verschil meer is tussen vrijwillige en gedwongen opname.
  3. Sinds 1 juli 2018 is verlengde pleegzorg standaard, waardoor pleegzorg in principe altijd doorloopt tot 21 jaar in plaats van tot 18 jaar.

2.2 Maatwerkmogelijkheden bij verblijf in een instelling

Er zijn een aantal mogelijkheden voor maatwerk:

  • Voor jongeren die geen recht hebben op algemene bijstand voor levensonderhoud, kan eventueel bijzondere bijstand worden verstrekt. De hoogte van de bijzondere bijstand is afhankelijk van de individuele situatie, waarbij het uitgangspunt de zak- en kleedgeldnorm is (artikel 12 en 23 Participatiewet).
     
  • Is de zak- en kleedgeldnorm in het individuele geval niet voldoende, bijvoorbeeld omdat de instelling huur vraagt of omdat betrokkene de eigen woning nog aanhoudt en daar naar verwachting weer naar terugkeert? Dan kan de bijstand worden geïndividualiseerd. Dat wil zeggen dat de hoogte op grond van artikel 18, eerste lid Participatiewet, kan worden aangepast aan de kosten die betrokkene redelijkerwijs moet maken. Daarbij is het advies om de geïndividualiseerde norm te maximeren op de standaardnormen voor gehuwden of alleenstaanden. Met de huidige energieprijzen komen de te maken kosten soms boven die normen uit, maar als dat voor deze groep wordt gecompenseerd, dan zal dit ook voor anderen gecompenseerd moeten worden.
     
  • Voor het berekenen van de geïndividualiseerde norm kan gebruik worden gemaakt van de rekentool die Divosa heeft ontwikkeld.
     
  • De norm wordt ook geïndividualiseerd als de instelling nog kosten in rekening brengt. Er zijn nu verschillende opties.

    Optie 1: De inwoner heeft precies dezelfde kosten als iemand die zelfstandig woont, dat wil zeggen dat iemand betaalt voor huur, gas, water, elektra, eten. Het ligt in die situaties voor de hand om de reguliere norm toe te kennen, dus de norm alleenstaande of gehuwden (als de partners gezamenlijk in een instelling verblijven). De inwoner maakt dan immers alle kosten waar die norm in voorziet.

    Optie 2: De inwoner krijgt zorg en eten en drinken, maar moet wel verplicht een huurovereenkomst afsluiten. In dat geval ligt het voor de hand om de zak- en kleedgeldnorm te individualiseren door het op te hogen met het bedrag dat de inwoner aan huur betaalt.
     

  • Blijft de partner achter? Dan wordt de norm samengesteld door de norm alleenstaande in een instelling en een alleenstaande die zelfstandig woont, bij elkaar op te tellen. Als dat niet voldoende is om de noodzakelijke kosten van te betalen (de huur loopt door, ook als één van de partners niet in de woning woont), dan kan de norm worden geïndividualiseerd. Let bij gesplist betalen op dat de achterblijvende partner de huur kan betalen. Dat is lastig als de achterblijver 50% van de gezamenlijke norm krijgt, maar het grootste deel van de kosten heeft.
     
  • In sommige situaties verblijft iemand een deel van de week in een instelling en in het weekend in de eigen woning. In dat geval zijn er verschillende mogelijkheden om te individualiseren. De eerste optie is om de norm naar rato van het aantal dagen dat iemand in de instelling en thuis verblijft vast te stellen. Dus XX/7 maal de instellingsnorm en XX/7 maal de norm alleenstaande. Een tweede optie is om de instellingsnorm te verhogen met de huur en voor 2 dagen per week kosten van eten.
     
  • De verhoging van het inkomen kan gevolgen hebben voor de eigen bijdrage. Op de website van het CAK kan dat worden berekend. Daar wordt uitgegaan van het belastbaar inkomen. Het inkomen van de partner telt daar ook mee (het inkomen van inwonende volwassen kinderen niet).
     
  • Verblijft iemand in een instelling buiten de woongemeente? Dan is het zaak om in de gaten te houden of het hoofdverblijf verandert. Op dat moment is de nieuwe woongemeente verantwoordelijk voor de bijstand.

    Vaak maken gemeenten met grote instellingen afspraken met omliggende gemeente over de periode dat de vertrekgemeente blijft doorbetalen, bijvoorbeeld 6 maanden. Wettelijk is de nieuwe woongemeente verantwoordelijk zodra het hoofdverblijf verandert. In de praktijk is dat moment lastig aan te geven, omdat niet altijd vooraf duidelijk is hoe lang iemand in een instelling zal verblijven. Dit kan tot problemen leiden voor de betrokkene als de oude gemeente aangeeft niet langer verantwoordelijk te zijn, maar de nieuwe gemeente aangeeft zich ook (nog) niet verantwoordelijk te achten. Om te voorkomen dat mensen tussen wal en schip vallen, worden vaak afspraken gemaakt.
     

  • Op grond van de Participatiewet wordt de bijstandsnorm voor iedereen van 21 jaar of ouder, omgezet op de dag dat de woonsituatie wijzigt. Maar het merendeel van de gemeente hanteert in het geval van verblijf in een instelling een overgangsperiode van één maand. Dat wil zeggen dat als betrokkene op 15 augustus wordt opgenomen, de norm wijzigt per 15 september. Dit om te voorkomen dat bij kortdurend verblijf het uitkeringsdossier moet worden omgezet en binnen hele korte tijd weer terug naar de oorspronkelijke norm.

    Op het moment dat iemand vanuit de instelling weer naar een eigen woning terugkeert, geldt die periode van een maand niet. Dan wordt de norm per direct aangepast.

Claire wordt opgenomen in een instelling. Er zijn nu een paar mogelijkheden:

  • Claire blijft naar verwachting minder dan een maand in de instelling. De gemeente blijft de bijstand doorbetalen naar de norm zoals die was. Moet ze toch langer blijven dan een maand? Dan wordt na die maand de bijstand omgezet naar de norm zak- en kleedgeld.
     
  • Het is duidelijk dat Claire minstens een jaar in de instelling zal verblijven. Ze zegt haar woning op. De norm kan meteen worden omgezet naar de norm zak- en kleedgeld, maar de gemeente kan ook in het beleid opnemen dat de eerste maand wordt doorbetaald naar de norm zoals die was.
     
  • Claire vertrekt voor een jaar naar een instelling in een andere gemeente. Op grond van afspraken tussen de nieuwe woongemeente en de vertrekgemeente kan bijvoorbeeld geregeld worden dat de vertrekgemeente nog een half jaar de zak- en kleedgeldnorm betaalt en dat de nieuwe woongemeente het daarna overneemt.

2.3 Knelpunten bij uitstroom uit instelling voor jeugdzorg

Jongeren die de jeugdzorginstelling moeten verlaten, lopen een groot risico dakloos te worden, zo blijkt uit de praktijk. Het komt helaas nog vaak voor dat jongeren als zij 18 jaar worden, de jeugdzorginstelling moeten verlaten zonder dat inkomen en een verblijfplaats zijn geregeld. Zij worden dan geacht weer bij hun ouders te gaan wonen of bij vrienden, maar meestal is dat niet mogelijk. Hierdoor raken deze jongeren snel in de problemen omdat zij schulden moeten aangaan om te kunnen voorzien in hun levensonderhoud en huisvesting.

Het is dus van groot belang dat de uitkering zo snel mogelijk wordt opgestart na afloop van het verblijf in een instelling voor jeugdzorg als er geen andere inkomstenbron is en dat (indien nodig) woonruimte wordt gerealiseerd.

2.4 Maatwerkmogelijkheden bij uitstroom uit instelling voor jeugdzorg

Als een jongere tot 27 jaar een bijstandsuitkering aanvraagt, geldt een zoekperiode van 4 weken. De aanvraag kan al tijdens het verblijf in de instelling gedaan worden. Uitgangspunt is dat de bijstandsaanvraag digitaal wordt gedaan via Werk.nl. De laatste 4 weken van het verblijf worden gebruikt als zoekperiode. Houdt bij deze zoekperiode oog voor de individuele jongere. Sommige jongeren zijn kwetsbaar en niet in staat om te werken, een opleiding te volgen of daar zelfs maar naar te zoeken. Andere jongeren zijn juist gebaat bij een duwtje in de rug om wel de stap te maken naar werk of een opleiding. Zij zijn niet gebaat bij (te) langdurig niets omhanden hebben. Dit is een lastig spanningsveld, waarbinnen een afweging gemaakt moet worden. 

Er zijn een aantal manieren om de uitkering heel snel opgestart te krijgen:

  • Spreek met de instelling af dat de aanvraag ten minste 4 weken voorafgaand aan de uitstroom wordt ingediend. Leg daartoe tijdig contact. Zo kan de gemeente aan de slag met de aanvraag en kan de betrokkene informatie verzamelen. Bij uitstroom zijn dan nog slechts 4 weken over van de maximale afhandelingstermijn van 8 weken.
     
  • Verstrek direct bij aanvraag een voorschot. Op die manier is het minder bezwaarlijk als de aanvraag niet direct is afgehandeld. Een voorschot moet wettelijk gezien ambtshalve binnen 4 weken worden verstrekt (art. 52 Participatiewet). Er staat niets in de weg om dat direct te doen. De hoogte van het voorschot kan worden afgestemd op de situatie, bijvoorbeeld 50 euro per week voor leefgeld als iemand in het eigen netwerk kan overnachten.
     
  • Zorg voor een versnelde afhandeling. De afhandelingstermijn is maximaal 8 weken, maar gemeenten kunnen ervoor kiezen om (indien nodig) de aanvraag veel sneller af te handelen. Noodzakelijke voorwaarde is uiteraard dat alle stukken aanwezig zijn.
     
  • Houd de datum van melding aan als ingangsdatum als betrokkene geen geldig legitimatiebewijs bezit, maar bijvoorbeeld wel een rijbewijs of een verlopen paspoort. Spreek met de betrokkene een redelijke termijn (bijvoorbeeld 2 weken) af om alsnog een geldig legitimatiebewijs te laten zien.

Gaat het om een aanvraag van iemand die financieel niet erg zelfredzaam is? Dan kan de gemeente op grond van art. 57 Participatiewet de vaste lasten rechtstreeks doorbetalen vanuit de uitkering (huur, gas, water, elektriciteit, zorgverzekering). Houdt er daarbij wel rekening mee dat wijzigingen in het maandbedrag direct doorgegeven worden aan de gemeente. Anders wordt er mogelijk te weinig betaald en ontstaat alsnog een achterstand. Het is administratief best arbeidsintensief. 

2.5 Noodzaak tot samenwerking in het sociaal domein

De ondersteuningsbehoefte van jongeren houdt niet op als zij 18 jaar worden. Als er naast inkomen ook problemen zijn op andere levensgebieden (bijvoorbeeld wonen), dan is het van groot belang dat jongeren daarbij worden geholpen voordat zij de instelling verlaten, omdat zij anders in de problemen komen en hun situatie snel kan verslechteren.

Tijdens de overgang van jeugdhulp naar volwassenenondersteuning is het van belang dat de begeleider vanuit de jeugdzorginstelling voordat jongeren 18 jaar worden, contact legt met diverse professionals in het sociaal domein (Wmo, W&I, wijkteam), zodat de ondersteuning kan doorlopen en inkomen wordt geregeld. Vanuit W&I is het ook van belang om de lijnen met instellingen kort te houden, aangezien knelpunten snel kunnen worden gesignaleerd en opgelost. Jongeren hebben er bovendien vaak baat bij wanneer ze – naar eigen behoefte – een beroep kunnen doen op een hulpverlener vanuit de jeugdhulp. Belangrijke voorwaarde bij deze manier van werken is de continuïteit van ondersteuning gericht op zelfredzaamheid en participatie.

Dit kan bijvoorbeeld worden vormgegeven aan de hand van hulpvoortzettingsplannen. Eén van de uitgangspunten van het hulpvoortzettingsplan is dat tijdig alle vervolgaanbieders van hulp en ondersteuning gezamenlijk – met de jongere – een plan opstellen. Dit dwingt de betrokkenen vanuit de verschillende levensdomeinen om samen te werken. Gezamenlijk wordt vervolgens bepaald wat de jongere nodig heeft.

Lisa verblijft in een jeugdinstelling en wordt 18. Ze verblijft veel bij haar vriend, maar kan daar niet intrekken. Lisa staat ingeschreven bij een opleiding, maar volgt geen lessen, omdat ze te veel problemen heeft (onder andere verslaving). De jeugdinstelling vindt echter dat ze wel op eigen benen kan staan.

  • De jeugdzorginstelling zoekt tijdig contact met een zorginstelling die Lisa individuele ambulante begeleiding kan bieden.
     
  • De ambulante begeleiding maakt samen met de jeugdzorginstelling en Lisa voor haar 18e verjaardag een plan hoe inkomen, woning, werk/opleiding en verslavingszorg geregeld kunnen worden.

2.6 Overzicht maatwerkmogelijkheden

Situatie Maatwerk
Betrokkene is 18, 19 of 20 Als de ouders niet bijdragen, dan kan bijzondere bijstand worden verstrekt.
Individualiseren norm Is de zak- en kleedgeldnorm in het individuele geval niet voldoende, bijvoorbeeld omdat huur wordt gevraagd of de eigen woning wordt aangehouden gedurende de opname, dan kan de bijstand individueel worden verhoogd op grond van artikel 18, eerste lid Participatiewet. Dit kan ook vanuit de bijzondere bijstand, maar aangezien het gaat om algemene kosten van levensonderhoud, ligt individualiseren meer voor de hand.
Wijziging norm pas na 1 maand Veel gemeenten hebben in beleid vastgelegd dat de ‘oude’ norm gedurende 1 maand doorbetaald wordt, en zetten dat pas daarna om naar de norm zak- en kleedgeld.
Eén partner van een gezamenlijke huishouding wordt opgenomen Norm kan eventueel geïndividualiseerd worden als met de nieuwe – samengestelde – norm niet in de woonlasten voldaan kan worden.
Omzetten naar nieuwe woongemeente Om te voorkomen dat er onduidelijkheid bestaat welke gemeente verantwoordelijk is (ofwel, waar heeft iemand het hoofdverblijf?), kunnen afspraken gemaakt worden tussen gemeenten over op welk moment het hoofdverblijf overgaat naar de nieuwe gemeente. Bijvoorbeeld na een verblijf van 6 maanden.
Afhandelingstermijn aanvraag De normale afhandelingstermijn is 8 weken, maar dat betekent niet dat het niet mogelijk is om dit sneller te doen. Uitgangspunt kan bijvoorbeeld zijn om voor deze groep binnen 4 weken de aanvraag af te handelen.
Zoekperiode Waar mogelijk tijdens verblijf in (jeugd)instelling.

3 Belangrijke aandachtspunten

Deze handreiking biedt een overzicht van de mogelijkheden binnen de Participatiewet. Zowel de ervaringsdeskundigen als de professionals geven echter met klem aan dat dakloosheid vaak alleen kan worden opgelost als het in samenhang met problemen op andere leefdomeinen (zoals werk, schulden en verslaving) wordt bekeken en aangepakt.

Er spelen diverse belangen:

  • Die van de individuele inwoner die gedetineerd is of in een instelling verblijft.
  • De belangen van de samenleving als geheel, dat het beschikbare geld zorgvuldig wordt besteed.
  • De belangen van inwoners uit de gemeente, dat hun woon- en leefomgeving veilig en prettig is en blijft.

Het vraagt behoorlijk wat van professionals om al deze belangen in samenhang te bezien, te beoordelen en te bedienen. Naast dakloosheid gaat het gaat hier met name om het voorkomen van een terugval. Dat lukt alleen als mensen goed landen en de benodigde ondersteuning krijgen.

Zowel professionals als ervaringsdeskundigen geven aan dat de zelfredzaamheid van mensen die uit detentie of een instelling voor ggz of jeugdzorg komen, vaak beperkt is. Er is in een groot aantal gevallen sprake van een samenloop van factoren, zoals lichtverstandelijke beperking, psychische of psychiatrische problematiek, verslaving, schulden, geen werk, onvoldoende inkomen, ontbreken van passende woonruimte en het gebrek aan een waardevol netwerk. Als deze zaken niet in samenhang worden bezien en opgepakt, dan is de kans op zelfredzaamheid veel kleiner.

Om die reden is het belangrijk om de problemen van de betreffende burger in samenhang op te pakken. Daarbij zijn verschillende afdelingen van de gemeente nodig (burgerzaken, Wmo, Werk en Inkomen, schuldhulp, wijkteams), maar ook ketenpartners zoals reclassering, maatschappelijk werk, woningbouwverenigingen en de Penitentiaire Inrichtingen.

Wees daarbij coulant, handel snel en pas pragmatiek toe. Maak daarbij ook gebruik van de maatwerkmogelijkheden die er zijn binnen andere wetten binnen het sociaal domein. Dit maakt de kans op terugval kleiner en stelt mensen in staat om stappen te zetten richting hun toekomst.  

Geraadpleegde literatuur

Colofon

Divosa

Aidadreef 8 | 3561 GE Utrecht
Postbus 9563 | 3506 GN Utrecht
030 233 23 37
info@divosa.nl
divosa.nl

Auteurs

Evelien Meester (Stimulansz) en Diederik de de Klerk (Divosa)

Webredactie

Remco van Brink (Divosa)

Versie

Juli 2023